Sinds het begin van de 19de eeuw kent de dans een enorm succes in Parijs. Een ware dansomanie vestigt zich in de Franse hoofdstad na de opkomst van de Julimonarchie in 1830. Heel Parijs wervelt vrolijk in mondaine salons, maar ook in volkse ‘guinguettes’. Iedereen danst en laat dansen, want zoals een politieprefect uit die tijd graag zei: ‘Wanneer het volk zich vermaakt, zweert het niet samen’. Promotors die de goede zaak ruiken, organiseren in grote zalen of uitgestrekte tuinen publieke bals, volledig ten dienste van de dans en haar nevenactiviteiten.
Tijdens carnaval opent zelfs de Opera zijn prestigieuze zaal aan de dominomaskers van elegante dames en heren en aan de verkleedpartijen van een publiek dat meer ‘vermengd’ is dan gewoonlijk. Sommige van deze ‘bals masqués’ veroorzaken zelfs schandalen. De Théâtre des Variétés, Tivoli, Mabille, Ranelagh, Grande-Chaumière, Vauxhall, Jardin-Turc zijn maar enkele plaatsen waar de quadrille en de dans aanzienlijke menigten lokken op zoek naar dans, mooie orkestmuziek, of zich simpelweg naar afleiding en een wandeling. Het concept van de promenadeconcerten verschijnt daar waar uitvoeringen van dansmuziek samengaan met symfonische ouvertures, passages uit opera's en optredens van virtuoze solisten. Het gaat om echte spektakelconcerten met levendige shows, gekruid met scenische effecten, waarbij klassieke en lichte muziek worden vermengd.
In die tijd is de dansmuziek overal te horen : ze weet grote hartstochten te ontketenen en is een commerciële wonderformule voor vele opportunisten. Dit repertorium vertegenwoordigt voor muziekuitgeverijen een groot deel van de markt. De dansmuziek wordt uitgegeven en gearrangeerd voor verschillende instrumenten of instrumentencombinaties: piano, viool, strijkkwartet, dwarsfluit, flageolet, cornet à pistons, gitaar, harp, ophicléide, enz. Grootse dansmanifestaties brengen indrukwekkende orkesten samen, zoals het orkest van Musard, terwijl de burgerlijke salons en kleinere bals zich tevreden stellen met kleinere ensembles. Beetje bij beetje ontstaat er een standaardbezetting, zeer vaak terug te vinden in de muziekdrukken van die tijd: piano, viool dwarsfluit, flageolet en een cornet à pistons. De piano vormt de basis van het ensemble, terwijl de andere instrumenten; in functie van de beschikbare muzikanten, maar ook afhankelijk van de verschillende kleuren en schakeringen die de uitvoerders verkiezen; ‘ad libitum’ kunnen gebruikt worden.
Tot in de jaren 1830, vormt de contradans in zijn georganiseerde vorm, de quadrille, het voornaamste repertorium voor de dans in Parijs. De quadrille, een potpourri van contradansen, wordt in lijnen gedanst in een choreografie van acht bevoorrechte dansers, achtereenvolgens voorgesteld aan het publiek in groepen van vier, in paren of solo, want de quadrille is er evenveel voor het plezier van de toeschouwers als dat van de dansers. De structuur bestaat uit 5 figuren die elkaar vrij nauwkeurige opvolgen. Vanaf het tijdperk van het Consulaat worden de 2 eerste figuren respectievelijk ‘Pantalon’ en ‘Été’ genoemd, aangevuld met de ‘Poule’. Later wordt daar ook de ‘Pastourelle’ of ‘Tréniz’, waarbij elke van de dansers vreugde vindt in individuele demonstraties, aan toegevoegd. Tenslotte worden de 8 dansers weer verenigd in een schitterend finale. Van de theorie naar de praktijk en afhankelijk van plaats tot plaats, laat de werkelijkheid soms te wensen over en beklagen de dansmeesters zich over de achteloosheid en de onverschilligheid van vele dansers…
De wals, ingevoerd in Frankrijk aan het begin van de eeuw, werd reeds in paar gedanst, maar bleef lange tijd ongebruikt en weinig gedanst aangezien ze als te ‘intiem’ werd beschouwd. In 1844 breekt er echter een andere paardans door in de Franse hoofdstad: de polka. Samengesteld uit een eenvoudige stap en niet uit figuren die moeten aansluiten, kent zij een ongelooflijk succes, versterkt door een verpletterende reclamecampagne. Andere dansmodes volgen deze polkamanie op en onderhouden op die manier de commercie van de dansmeesters, balondernemers, uitgevers en feuilletonisten. De mazurka, redowa, cracovienne, varsovienne, schottisch, en de andere meer kortstondige dansen volgen elkaar in een razendsnel tempo op. Maar de mode is vluchtig. Zo wordt de cancan, een geïmproviseerde dans opgenomen in de quadrille, in het begin van de Julimonarchie als schandalig beschouwd, om vervolgens rond 1840 in de snobistische avant-garde opgenomen te worden, alvorens als bijna ouderwets te worden beschouwd aan het einde van de regering van Louis-Philippe. Seizoen na seizoen gaan modedansen voorbij.
Tijdens de Julimonarchie bevindt Philippe Musard (1792-1859) zich op de voorgrond van het muzikale leven te Parijs. Berlioz geeft hem de titel ‘Mozart van de contradans’, terwijl de pers hem de ‘Napoleon van de quadrille’ noemt. Na een korte loopbaan in Londen, kent hij op Vastenavond van 1833 zijn eerste groot succes in Parijs. Al gauw weet hij zijn publiek te plezieren met een nieuwe formule: de promenadeconcerten. Hij laat een orkest van een honderdtal musici zeer kleurrijke arrangementen spelen in programma’s waarbij dansen en meer ‘serieuze’ werken elkaar afwisselen. Hij houdt van ‘special effects’ en aarzelt niet om nieuwe instrumenten, zoals de cornet à pistons, te introduceren. Hij dirigeert en componeert talrijke quadrilles, geïnspireerd op populaire operathema’s. Hij krijgt de leiding over de bals van de opera, een initiatief dat trouwens de financiën van deze instelling in evenwicht brengt. Alhoewel zijn quadrilles allereerst zijn voorbestemd voor zijn orkest, worden ze uiteindelijk door de uitgevers gecommercialiseerd in verschillende bezettingen: piano (solo en vierhandig), strijkkwartet, gitaar, duo's voor viool, fluit, flageolet en cornet à pistons, en vooral voor de bezetting die staat voor ‘Les Pantalons’: piano, viool, flageolet, cornet.
Tijdens de eerste jaren van de Julimonarchie is Louis-Antoine Jullien (1812-1860) de voornaamste rivaal van Musard. Als dirigent en componist weet hij zich te onderscheiden als echte showman. Groot animator van het Parijse muziekleven, leidt hij met name het orkest van de Jardin-Turc. Zijn bals zijn zeer geprezen en zijn concerten worden gekwalificeerd als ‘reusachtig’. Gebruik makend van alle scènografische middelen uit die tijd, brengen zijn concerten een groot aantal muzikanten samen die vlekkeloos quadrilles en andere dansen alterneren met solo’s, symfonische orkestwerken en stukken uit opera’s. Mede door de tussenkomst van de virtuoos Koenig, geeft hij een vooraanstaande plaats aan de cornet à pistons; maar ook andere instrumenten, zoals de kleine fluit, geeft hij een bevoorrechte plaats. Jullien verblijft vanaf 1839 in Londen, waar zijn promenadeconcerten een langdurig succes kennen. Als directeur van het Drury Lane theater, laat hij Berlioz voor de eerste keer (in 1847-1848) naar London komen om het orkest te leiden. Maar Jullien heeft schulden die hem van het gevangenisleven laten proeven en hem verplichten zich nogmaals te verbannen. Deze keer trekt hij naar de Verenigde Staten, waar hij tenslotte aan waanzin ten onder gaat.
Jean-Baptiste-Joseph Tolbecque (1797-1869), geboren te Hanzinne in België, is vóór de komst van Musard de beroemdste danscomponist in Parijs. Alvorens aangesteld te worden als verantwoordelijke voor de bals aan het hof, is hij een zeer geprezen dirigent, actief in Tivoli en andere publieke tuinen. Zijn productie aan quadrilles en walsen is indrukwekkend. Zijn jongere broer, de violist Charles-Joseph Tolbecque (1806-1835), dirigeert het orkest van de ‘Théâtre des Variétés’, een andere trendy plaats van het Parijse divertissement. Alvorens vroegtijdig te overlijden, componeerde ook hij dansmuziek.